GEMEENTE COEVORDEN MOET OPNIEUW OP HANDHAVINGSVERZOEK MESTVERGISTINGSINSTALLATIE BESLISSEN
In 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden vergunningen verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie.
Omwonenden klagen al lange tijd over geurhinder en dienen in 2015 een verzoek om handhaving in. Volgens hen is de exploitatie van de mestvergistingsinstallatie in strijd met het bestemmingsplan.
Het college erkent dat de bedrijfsvoering niet binnen het bestemmingsplan past, omdat het digestaat niet alleen op het eigen bedrijf wordt gebruikt maar ook naar derden wordt afgevoerd. Desalniettemin wijst het college het verzoek om handhaving af. De vergunningen zijn verleend, terwijl het college op de hoogte was van het beoogde gebruik. Volgens het college zou het in strijd met de rechtszekerheid zijn indien er dan handhavend zou worden opgetreden.
De rechtbank stelt vast dat de exploitatie van de mestvergister in strijd is met het bestemmingsplan en ook niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan kan worden gebracht. Vervolgens blijft over de vraag of het college door middel van vergunningverlening het strijdige gebruik heeft toegestaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag op zich bevestigend.
Nu het college, gelet op de bouwaanvraag en de aanvraag om een milieuvergunning, zich ervan bewust was dan wel had behoren te weten dat het beoogde gebruik in strijd met het bestemmingsplan zou worden gebruikt, is naar het oordeel van de rechtbank met de verlening van de bouwvergunning in 2006 impliciet ontheffing verleend voor het beoogde gebruik.
Echter, dat maakt in dit geval niet dat het college van handhavend optreden mag afzien. Volgens de rechtbank is er sprake van een gebruik dat naar aard en omvang groter is dan het impliciet vergunde beoogde gebruik. Ten tijde van de vergunningverlening zag dat gebruik op een mestvergistingsinstallatie waar – voornamelijk – mest, organische materialen of producten van de op het perceel gevestigde melkrundveehouderij verwerkt zouden worden. Daarbij is, volgens de rechtbank, niet volledig uitgesloten dat er in beperkte omvang mest of andere materialen of producten van buiten de inrichting worden aangevoerd, maar wel is uitgesloten – zoals dat ook in het bestemmingsplan is vastgelegd – dat digestaat wordt afgevoerd.
Dit betekent dus dat er sprake is van een overtreding, die maakt dat voor het college de beginselplicht tot handhaving geldt.
Lees verder de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 28 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1138.
Voor vragen en/of opmerkingen over dit onderwerp kunt u contact opnemen met Pieter Lettinga.