Een eigenaar van een boerderij in de gemeente Loppersum zoekt verhaal voor zijn schade. De boerderij bevindt zich boven het Groningen gasveld op circa 9 kilometer van het dorp Huizinge, waar op 16 augustus 2012 als gevolg van gaswinning een aardbeving plaatsvond met een kracht van 3,6 op de schaal van Richter.
Artikel 6:177 BW is hiervoor de grondslag. De eerste twee leden van dit artikel luiden als volgt:
1. De exploitant van een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Mijnbouwwet is aansprakelijk voor schade die ontstaat door:
a. Uitstroming van delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Mijnbouwwet als gevolg van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het werk zijn ontketend;
b. Beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk.
2. In dit artikel wordt onder exploitant van een mijnbouwwerk verstaan:
a. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de Mijnbouwwet, die een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft;
b. Een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen dan wel in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a, tenzij hij in opdracht van een ander handelt die houder is van een vergunning als vorenbedoeld dan wel, indien die ander dat niet is, hij daarmee niet bekend was of behoorde te zijn.
De eigenaar (eiser) spreekt vier partijen aan:
(1) Maatschap Groningen, een stille maatschap, waarvan de maten zijn:
(2) Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V., vergunninghouder en feitelijk exploitant van het mijnbouwwerk en
(3) EBN B.V., rechtsopvolger van de Staatsmijnen, die namens de Staat verplicht deelneemt in mijnbouwprojecten
en
(4) de Staat der Nederlanden (ministerie van Economische Zaken), houder van de aandelen in EBN, die rechtstreeks dan wel via de Raad van Commissarissen het bestuur van EBN benoemt.
Aansprakelijkheid
Dat de rechtbank oordeelt dat Maatschap Groningen en de Staat der Nederlanden niet risico-aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:177 BW voor schade die het gevolg is van aardbevingen of bodembewegingen door gaswinning en dat NAM dat juist wel is op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW wekt geen bevreemding. Daarentegen is het oordeel dat EBN mede-aansprakelijk is op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW interessant. De wetgever heeft immers bij het opstellen van deze bepaling de aansprakelijkheid van een illegale exploitant voor ogen gehad, die zonder vergunning, concessie of ontheffing een boorgat aanlegt, laat aanleggen of in gebruik heeft en waarschijnlijk niet een bedrijf als EBN, dat als rechtsopvolger van de Staatsmijnen mede-eigenaar van de mijnbouwwerken is geworden.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat EBN als rechtsopvolger van de Staatsmijnen, namens de Staat, verplicht deelneemt in mijnbouwprojecten. Zij werkt met betrekking tot het Groningen veld als zelfstandige partij met NAM samen in Maatschap Groningen. NAM oefent haar rechten uit de Concessie Groningen (vergunning) uitsluitend ten behoeve van die maatschap uit, de samenwerkende partijen bepalen gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de vergunning en zij dragen samen het economisch belang daarbij. Van ondergeschiktheid van EBN aan NAM of een ‘in opdracht handelen’ van NAM door EBN is dan ook geen sprake. Dit maakt dat de rechtbank tot het oordeel komt dat EBN (samen met de vergunninghouder NAM) de ten behoeve van Maatschap Groningen geëxploiteerde mijnbouwwerken mede in gebruik heeft en daarom als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW dient te worden aangemerkt en derhalve net als NAM risico-aansprakelijk is voor schade die eiser door aardbevingen heeft geleden.
Voor de Staat der Nederlanden geldt dit niet. Het enkele feit dat de Staat alle aandelen in EBN houdt en rechtstreeks dan wel via de Raad van Commissarissen het bestuur van EBN benoemt, is daarvoor onvoldoende. EBN is, anders dan destijds de Staatsmijnen, een zelfstandige rechtspersoon. Uit artikelen 2:5 en 2:175 BW volgt dat EBN zelf en niet haar aandeelhouder aansprakelijk is voor haar doen en laten. En hoewel de Staat invloed heeft op de exploitatie van het mijnbouwwerk op grond van de Concessie Groningen en de Staat daar veel profijt van heeft (sinds 1965 meer dan € 265 miljard) gelden de overwegingen die de rechtbank in relatie tot EBN maakt over mede-eigendom en zeggenschap in Maatschap Groningen niet voor de Staat.
Schade
Verder is tussen partijen de hoogte van de schade in geschil. Beide partijen hebben schaderapporten laten opstellen door deskundigen. Die van de NAM heeft de schade begroot op € 61.941,59, inclusief BTW, welk bedrag door de NAM aan eiser is betaald. Die van eiser daarentegen heeft de schade op een factor 10 meer begroot, op in elk geval € 612.000,00. Eiser stelt dus dat hij door de aardbevingen schade heeft geleden tot een hoger bedrag dan wat door NAM is vergoed. NAM en EBN betwisten het causale verband tussen de gestelde schade (voor zover die de reeds vergoede schade overstijgt) en de aardbevingen. Omdat het voornoemde causale verband gemotiveerd is weersproken, moet nader bewijs worden geleverd. Partijen verschillen vervolgens van mening wie de bewijslast moet dragen en met name over het antwoord op de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd.
Ingevolge vaste rechtspraak strekt de ‘omkeringsregel’ ertoe dat in bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van artikel 150 Rv (inhoudende ‘wie moet stellen, moet bewijzen’), in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen een onrechtmatige daad of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst of aannemelijk maakt dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan (zie het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7264).
In onderhavige zaak staat vast dat de boerderij van eiser is gelegen in het gebied waar schade als gevolg van aardbevingen optreedt. Verder kan uit de beschikbare deskundigenrapporten voldoende worden afgeleid dat de door eiser gestelde schade aan de boerderij schade is die kan worden verwacht van bodembeweging. Dit soort schade zou dus naar haar aard redelijkerwijs aardbevingsschade kunnen zijn. Gelet hierop komt de rechtbank tot het aannemen van een bewijsvermoeden dat de door eiser gestelde fysieke beschadigingen aan zijn boerderij, de scheuren, verzakkingen en dergelijke, het gevolg zijn van aardbevingen. De mate van voorzienbaarheid van de schade hoeft niet nader onderzocht te worden nu men zich ervan bewust moet zijn dat bevingen schade teweeg kunnen brengen. Het is nu aan NAM en EBN om aannemelijk te maken dat de schade niet het gevolg is van een beving als gevolg van aardgaswinning. Daarbij kunnen de NAM en EBN zich niet beroepen op de gebrekkige toestand van de boerderij in kwestie, want ‘the tortfeasor takes the victim as he finds him’.
Lees verder de uitspraak van de aardbevingenkamer van de Rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4402 .