Als advocatenkantoor in het noorden van het land, dichtbij het aardbevingsgebied, krijgt Dorhout Advocaten veel te maken met zaken omtrent mijnbouwschade. Onlangs deed de rechtbank Noord-Nederland uitspraak in een zaak waarin eiser door ons werd bijgestaan. In deze uitspraak bevestigt de rechtbank de lijn uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de eisen die worden gesteld aan het weerleggen van het bewijsvermoeden. Ook gaat de rechtbank in op de toepassing van de notitie van Van Staalduinen en Everts aangaande de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen. Lees hieronder verder.
Toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden
In deze zaak oordeelde de rechtbank dat het door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: IMG), tevens verweerder, uitgevoerde nadere onderzoek onvoldoende is om het bewijsvermoeden te weerleggen. Het gaat hier om een pand waarvan de fundering is verzakt. Drie van de vier door het IMG ingeschakelde deskundigen menen dat de oorzaak van de verzakking moet worden gevonden in verandering in de grondwaterstand. Een vierde door het IMG ingestelde deskundige deelt die mening niet, evenals de door eiser ingestelde deskundige. De veranderingen in de grondwaterstand door het relatief diep gelegen aanlegniveau van de fundering en de hoge waterstand hebben volgens de vierde deskundige en de door eiser ingestelde deskundige namelijk weinig invloed op het gedrag van de fundering. De rechtbank constateerde dat het IMG hiermee voor de verzakking van de fundering geen evident en aantoonbaar uitsluitende oorzaak anders dan trillingen door mijnbouwactiviteiten heeft vastgesteld.
Namens het IMG is daarop nader onderzoek naar de fundering gedaan. In de bevindingen van dat onderzoek is beschreven dat het waarschijnlijk is dat de poeren (betonblokken die onderdeel uitmaken van de fundering) beschikken over een te geringe grondmechanische draagkracht. Verder is in het aanvullende onderzoek vermeld dat het meest waarschijnlijk is dat het ontbreken van constructieve samenhang van de poer onder de hoek voorgevel-zijgevel, in combinatie met een relatief lage draagkracht, de belangrijkste oorzaak is voor het ontstaan van de verzakking. Vervolgens zijn op basis van deze bevindingen conclusies getrokken.
De rechtbank merkt op dat een motivering waarin een andere meer ‘’waarschijnlijke’’ oorzaak van de schade is genoemd, onvoldoende is om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. De rechtbank bevestigt (wederom) dat het IMG met een voldoende mate van zekerheid moet kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan. Hier is het IMG al met al niet in geslaagd.
Toepassing van de notitie van Van Staalduinen en Everts
In de uitspraak gaat de rechtbank ook in op de gemeten trillingssnelheden in de bodem bij het onderhavige pand en het gebruik van de notitie van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts. In deze notitie hebben Van Staalduinen en Everts zich uitgelaten over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen. Het doel van de notitie is het bieden van handvatten bij de beoordeling van complexe gevallen van zettingsschade die bij het IMG worden gemeld en die onder het regime van het wettelijke bewijsvermoeden moeten worden behandeld.
Het is een misverstand dat de gemeten trillingssnelheden binnen de grenswaarde van het beoordelingskader – indien zij gering zijn – mogen worden gebruikt ter weerlegging van het bewijsvermoeden, op het moment dat er geen evident en aantoonbaar uitsluitende oorzaak anders dan trillingen door mijnbouwactiviteiten wordt vastgesteld. Ook hier laat de rechtbank geen misverstand over bestaan.
Een van de deskundigen van het IMG benoemt in zijn rapportage dat voor het onderhavige pand een eenmalige trillingssnelheid is bepaald (7,3 mm/s) op grond waarvan mag worden verondersteld dat er geen aanvullende zakking is opgetreden als gevolg van verdichting of verweking. De rechtbank merkt terecht op dat de deskundige bij een specialistische beoordeling of er een autonome oorzaak bestaat, in eerste instantie nog niet de berekende trillingssnelheden dient te betrekken die ter plaatste zijn opgetreden. Dat moet plaatsvinden in de volgende stap.[1] Dit volgt ook uit de notitie van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020. Het argument dat de trillingen van geringe sterkte zijn, is dus niet voldoende om het bewijsvermoeden te weerleggen. Alvorens te verwijzen naar trillingssnelheden zal een andere uitsluitende oorzaak moeten worden aangetoond, waarvan het evident is dat deze tot de schade heeft geleid.
Heeft u vragen over de juridische aspecten van aardbevingsschade? Neem dan contact op met Hans Koenders MRICS, Rutger Korten of Anne Erents.
[1] Zie ook de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5492