De kantonrechter te Groningen heeft op 2 januari jl. uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Groningen en Hockeyclub Groningen.
Hockeyclub Groningen huurt sinds jaar en dag op het complex aan de Harener Holt vier hockeyvelden en kleedruimtes. Oorspronkelijke verhuurder was de gemeente Haren die vanaf 1 januari 2019 is opgegaan in de gemeente Groningen. De gemeente Groningen is hierdoor de verhuurder geworden.
Inzet van de zaak was dat de gemeente Groningen van mening was dat het huurcontract uit 2014 vervangen zou moeten worden door een set nieuwe afspraken die voor Hockeyclub Groningen nadeliger zouden uitpakken. Hockeyclub Groningen wenste daar niet in mee te gaan, waarna de gemeente een procedure is begonnen om tot beëindiging c.q. wijziging van de afspraken te komen.
De gemeente Groningen heeft vervolgens de huurovereenkomst opgezegd om gelijktijdig een nieuwe aanbieding te doen voor dezelfde hockeyvelden en kleedruimtes tegen afwijkende voorwaarden. Hockeyclub Groningen heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in de opzegging en heeft een beroep gedaan op de nietigheid van deze opzegging. Daarnaast deed de gemeente Groningen een beroep op onvoorziene omstandigheden waardoor de huurovereenkomst uit 2014 gewijzigd zou moeten worden in lijn met het hiervoor genoemde beleid ‘Gelijk speelveld’.
De kantonrechter diende als eerste de vraag te beantwoorden of de gemeente Groningen de huurovereenkomst rechtmatig heeft opgezegd. Ten aanzien van de opzegging kwam het geschil neer op de vraag hoe het betreffende artikel uit de huurovereenkomst moet worden uitgelegd. Hockeyclub Groningen heeft hierbij aangevoerd dat de gemeente Groningen alleen bevoegd is tot opzegging in het geval van een verhuizing van de hockeyclub, en niet om een nieuwe huurovereenkomst voor dezelfde sportvelden en kleedkamers aan te bieden. Volgens de kantonrechter komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij daaromtrent redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De kantonrechter is van oordeel dat de opzegbevoegdheid uit de betreffende bepaling enkel bestaat in het geval van een (gedwongen) verhuizing. Hierbij komt de kantonrechter tot de conclusie dat de opzegging niet in overeenstemming was met de bepaling uit de huurovereenkomst en dus niet rechtmatig. Van een beëindiging van de huurovereenkomst door opzegging was dus geen sprake.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering heeft de kantonrechter bepaald dat bij de beoordeling van het beroep op onvoorziene omstandigheden het volgende voorop gesteld moet worden. Voor de toepassing van art. 6:258 lid 1 BW (onvoorziene omstandigheden) dient aan twee vereisten te zijn voldaan; er dient sprake te zijn van (1) een onvoorziene omstandigheid, die (2) van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De kantonrechter heeft bepaald dat de omstandigheden naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de gemeente Groningen komen. De gemeente Groningen heeft namelijk de wijze van harmonisatie van het beleid volledig zelf in de hand. Hiernaast heeft de wijziging van het beleid grote financiële consequenties voor hockeyclub Groningen. De kantonrechter komt tot oordeel dat de subsidiaire vordering ook zal worden afgewezen.
Het gevolg van het voorgaande is dat de afspraken uit de huurovereenkomst van 2014 in stand blijven en dat daarnaast ook rechtens vaststaat dat (een toekomstige) opzegging van de huurovereenkomst door de gemeente Groningen alleen maar mogelijk is bij een voorgenomen verhuizing van Hockeyclub Groningen.
Hockeyclub Groningen werd in deze zaak bijgestaan door Hans Koenders en Rutger Korten.
Voor de link Zie de link voor de uitspraak op rechtspraak.nl:
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNNE:2024:2